essay, online
vanaf 28 maart 2002
eerder gepubliceerd
in het tijdschrift Passionate,
sept/okt 2001
Als Ilja Leonard
Pfeijffer voordraagt, ontstijgen zijn gedichten het papier.
Wat tijdens het lezen nog stugge, moeizame verzen leken te zijn,
worden op het podium welluidende, bijna frivole mededelingen.
Een effect dat nog versterkt wordt door de wijze waarop hij zijn
poëzie voordraagt, hij kruipt bijna in zijn gedichten, gebruikt
stemverheffingen, staat soms op zijn tenen en maakt allerlei begeleidende
arm- en handgebaren. Pfeijffer komt op een podium tot leven, zijn
gedichten lijken er thuis te horen, alsof ze er speciaal voor
geschreven zijn.
Hij was hier zelf blijkbaar onkundig van, toen hij zijn inmiddels
doodbesproken artikel: De
mythe van verstaanbaarheid (Bzzltin, okt. 2000) het levenslicht
liet zien. Zijn daarin opgeworpen rucksichlose tweedeling
in podiumdichters met hun begrijpelijke- en papierdichters met
hun 'superieure' onbegrijpelijke gedichten kon, op een starre
enkeling na, op weinig weerklank rekenen. Even leek er een ware
literaire donderstorm te heersen in de verloren hoekjes van de
media, waar het literaire nieuws nog af en toe wordt verslagen.
Nu de poëticale taartsmijterij inmiddels weer is afgezwakt
tot het beleefd uitwisselen van Mariakaakjes en bokkepootjes,
wordt het tijd een voorzichtige balans op te maken. Pfeijffer
nam tijdens het openbaar poëziedebat van TUMULT op 18 april
2001 in Utrecht zijn zwart-witte woorden grotendeels terug met
de woorden: "Ik weet ook wel dat het niet zo is (die rucksichlose
tweedeling - RvG), maar het was waar voor de duur van het artikel."
En creëerde daarmee en passant een nieuwe vorm van waarheid:
tijdelijke waarheid.
De dichters die door Pfeijffer waren beticht van specifieke podiumschrijverij
hebben deze mythe inmiddels luid en duidelijk naar het rijk der
fabelen verwezen.
Alleen het literair journaille moet daar nog een persbericht van
krijgen. Dat blijft volharden in het creëren van niet-bestaande
podiumpoëzie en bijbehorende podiumdichters. Zij lijkt nog
niet zo goed raad te weten met dichters wier werk op een podium
een tweede leven leidt, naast dat in de dichtbundels. Zij blijft
volharden in het lezen alleen als de enige waarheid van poëzie.
Effectbejag
Pfeijffers tijdelijke "Hun gedichten (die van zijn podiumdichters
- RvG) worden op het podium geboren" heeft zich in de journalistieke
hoofden vastgezet, ondanks het inhoudsloze gehalte ervan. Het
is natuurlijk ook veel gemakkelijker, zoals Volkskrantrubricist
Peter Swanborn tijdens het TUMULT-debat al aangaf, te doen alsof
het wel zo is. Het leidt tot een overzichtelijke, zelfgecreëerde
wereld, waarin er dichters zijn die louter en alleen voor het
papier schrijven en dichters die dat exclusief voor het podium
doen. Vervolgens is het dan makkelijk mythen creëren; deze
podiumdichters schrijven natuurlijk specifiek voor het podium
bedoelde gedichten. Gedichten vol effectbejag, die het immers
zo goed 'doen' bij het grote publiek. Het is nog altijd niet doorgedrongen
dat stemverheffing, armgebaren, fluisteren, schreeuwen, videobeelden
en bombastische- of verstilde begeleidingsmuziek, effecten zijn
die pas óp het podium ontstaan, en niet tijdens het schrijven
van de gedichten waarop ze toegepast worden. Effecten die ook
bij ieder willekeurig gedicht van, zomaar een voorbeeld, Esther
Jansma toegepast zouden kunnen worden. Het feit dat er de
laatste jaren een behoorlijke groep dichters bij is gekomen die
zich op een groeiend aantal podia met verve weet te presenteren
maakt het er ook niet simpeler op allemaal. Daarom, nog even voor
alle duidelijkheid: In Nederland opereren er, voorzover bekend,
tot op heden geen dichters die specifiek gedichten voor het podium
schrijven. Dat dit misschien in de toekomst gaat veranderen met
de Poetry-slams
die links en rechts in toenemende mate worden georganiseerd, doet
er voor de duur van dit artikel eventjes niet toe.
En dan - zijn gedichten sowieso niet opgebouwd uit effectbejag
alleen? Wat is een gedicht anders dan een uitgesproken betekenisoverdracht
die zich uit in de taaleffecten ritme en klank? Is het niet zo
dat alle gedichten, begrijpelijke en onbegrijpelijke, geschreven
lijken voor het podium? Daar klinken zij immers op, en al wat
klinkt lijkt zo makkelijk en vanzelfsprekend te zijn. Kijk en
luister naar Pfeijffers voordrachten. Het betreft doorgaans duidelijk
uitgesproken woorden tenslotte, en woorden zijn niet moeilijk
voor wie zijn taal spreekt. Maar hoe zou het toch kunnen, dat
wat al lezende soms zo moeilijk lijkt of ondoordringbaar, op het
podium zo logisch en vanzelfsprekend klinkt?
Ritme als leidraad
In Het schandaal van de poëzie, een uitgave die in
1999 verscheen ter gelegenheid van het literair festival Wintertuin,
schrijft Parmentier-redacteur J.H.
de Roder dat we van gedichten kunnen genieten zonder ze helemaal
te begrijpen. Hij haalt zelfs letterkundigen en critici aan, die
verzuchtten opgelucht te zijn geweest dat bepaalde gedichten hun
magie behielden ondanks hun uitgebreide interpretaties ervan,
of het onvermogen daartoe, de gaten erin. In dit fraai uitgewerkte
essay neemt De Roder op prettige wijze stelling tegen de heiligverklaring
van poëzie-interpretatie alleen: '... wat een gedicht tot
een gedicht maakt is de ervaring van een gedicht. Buiten die ervaring
valt het gedicht, ik zeg het bewust wat provocerend, ten prooi
aan een iconiseringsdrift van een poëziebeschouwing als die
van [...] het gros van wat we tegenwoordig de interpretatieven
plegen te noemen (vanaf New Criticism tot nu).'
Aan de basis van deze, zoals De Roder het noemt, bijna lichamelijke
ervaring van poëzie, plaatst hij de sturende kracht van haar
onderliggende klanken en ritmen, schijnbaar los van de betekenis
die zij uitdragen. Een proces dat zeker opgaat voor de dichters
tijdens het schrijven van hun verzen - daarbij lijken ritmen en
klanken al schrijvende de inhoud en betekenissen aan te dragen
en te vormen. 'Een gedicht doet zich in eerste instantie voor
als ritme,' aldus een opgenomen citaat van Eva
Gerlach: 'Ritme heeft een eigen boodschap.' Het schrijven
van een gedicht is, zo bezien, niets anders dan een cocktail van
bewuste en onbewuste overwegingen met het ritme als leidraad,
een associatief denkproces met soms onvoorziene uitkomsten in
een doorgaans kloppend eindproduct.
Zelf is het mij bij het schrijven van gedichten dikwijls overkomen
dat het uiteindelijke resultaat hemelsbreed verschilde met de
ideeën en intenties die ik bij aanvang nog had. Het gedicht
was gaandeweg een eigen leven gaan leiden. Zelfs het vasthouden
aan vaste versvormen, zoals het sonnet bijvoorbeeld, geeft geen
volledige controle over de richting die wordt ingeslagen. De verplichting
ergens op een bepaalde klank of ritme uit te komen, stuurt het
denkproces en de betekenisvorming. Lees Komrij's
schitterende essay Poëzie is geluk (Bert Bakker, 2000),
waarin hij ons een blik gunt in zijn literaire keuken tijdens
het proces van het schrijven van een sonnet, waarbij de al geschreven
regels het gedicht steeds dringender sturen.
Bij het zogeheten vrije vers is het al niet anders, ondanks de
betekenis van het bijvoeglijk naamwoord ervan. Ook het vrije vers
zit gevangen in zelfgecreëerde ritme- en klankverwachtingen.
Het enige wat je als dichter kunt doen, is het je er voor open
stellen, meegaan in het eigen scheppingsproces. Pas achteraf lees
je in alle zorgvuldigheid terug wat je, schijnbaar soms onbewust,
hebt geschreven, maak je je eigen interpretatie, als iconiseringsdrift
met terugwerkende kracht. En hoewel het leek alsof de taal je
stuurde, alsof je slechts zijdelings invloed had op de richting
die het gedicht insloeg, klopt het meer dan precies zoals het
er staat. Het gedicht is doordrenkt met een alles omvattende waarheid
voor de duur van het gedicht.
Dit verklaart misschien ook waarom het schrijven van gedichten
met zoveel mystiek wordt omgeven; in interviews met dichters valt
nogal eens te horen dat de gedichten hen als het ware zijn overkomen,
van hogerhand zijn aangereikt of doorgegeven. Ook het schrijven
van poëzie doet zich in hoge mate voor als een ervaring.
Zuivere ervaring
Bij het lezen van poëzie verdwijnt het ervaren ervan grotendeels
op de achtergrond. Interpretatie is het heilige toverwoord, geconditioneerd
als we zijn door het onderwijs met haar prangende tentamenvraag:
Wat bedoelde de dichter? Ook poëzierecensies hebben doorgaans
meer weg van een optelsom van verstandelijke interpretatieregels,
dan van een persoonlijk getint ervaringsverslag van het lezen.
Er wordt alleen met het hoofd gelezen, niet met de onderbuik.
Het lezen van poëzie kent verschillende stadia: lezen met
het oog, lezen met het hoofd en lezen met de onderbuik. Het begint
met de eerste kennismaking met het gedicht; het lezen met het
oog. Hoewel de vorm in één oogopslag duidelijk is,
lukt het vaak niet het gedicht meteen in zijn volledigheid te
bevatten. Er kan al wel een vermoeden zijn van het intrinsieke
van het gedicht. De lezer gaat een eind mee met de klankkleur
en het taalgebruik van de dichter - bijna zoals de dichter tijdens
het schrijven ervan -, maar het oog blijft steken bij vreemde
woordcombinaties, opvallende enjambementen, betekenissenkwesties.
Het gedicht als geheel wordt nog niet beleefd, er is een vermoeden
- een potentiële waardering misschien. Meteen daarop volgt
het herlezen, als poging tot verstandelijke omgang met het vers,
het willen begrijpen; het lezen met het hoofd. Het gedicht wordt
vastgepind met de iconografische penharingen van de poëzie.
Of zoals Guus
Middag het verwoordt in zijn essaybundel De eerste keer
(Querido, 1999), als hij het heeft over een lustig klinkende en
rijmende, sterren bezingende Beurskens:
"We kunnen deze regels ondergaan, als muziek bijvoorbeeld,
zoals we de sterren kunnen ondergaan als symbolen van eeuwigheid.
We kunnen ze ook achteraf, bij een tweede lezing, woord voor woord
analyseren om te zien wat er nu al zingende gezegd wordt, zoals
we bij sterren in tweede instantie kunnen bedenken dat wat we
zien volgens de wetenschap allerminst eeuwig is."
Wie na de interpretatie nogmaals leest, en dan het liefst hardop,
keert weer terug naar het gevoel van het vermoeden van het gedicht,
het eerste lezen. Het lezen met het oog is het lezen met de onderbuik
geworden, het bevrijde lezen. De interpretatie kan gemakshalve
vergeten worden, die is toch al bekend. De betekenis is ingevuld
- voor zover dat mogelijk of noodzakelijk is gebleken - en zit
veilig opgesloten in het achterhoofd. Het gedicht kan nu worden
beleefd, geproefd, ervaren; woord voor woord, zin voor zin, zonder
bewust nadenken, als zuivere ervaring. Als zuivere poëzie.
Dan blijkt ook dat een gedicht meer is dan zijn interpretatie
alleen, er zelfs ver bovenuit weet te stijgen. Een gedicht heeft
zijn interpretatie slechts zijdelings nodig om toch volledig gedicht
te blijven. "Zijn gedichten zijn muziek en filosofie, klank
en betekenis, stijl en inhoud, vorm en mededeling tegelijk,"
schrijft Guus Middag na het herlezen van Beurskens, om vervolgens
na enkele wijze woorden de plank alsnog mis te slaan: "Daardoor
wordt het lezen van zijn werk tot een ervaring, een letterlijke
gebeurtenis, die niet anders kan worden beleefd dan door het lezen
alleen ..." Ook Guus Middag geeft hier een voorbeeld af van
het heilig verklaren van poëzie lezen alleen, hij lijkt nog
nooit bij een voordracht geweest te zijn.
Een continu proces van vermoeden
Juist een voordracht is een uitgelezen mogelijkheid om poëzie
te ervaren. Wie poëzie beluistert, heeft nauwelijks tijd
of mogelijkheden om tot een afgeronde interpretatie ervan te komen,
de beleving wordt veel exclusiever, komt op de voorgrond te staan.
Luisteren maakt poëzie tot een zuivere ervaring. Dat wil
niet zeggen dat de luisteraar naar een betekenisloze opeenvolging
van uitgestoten klanken luistert (dada-optredens daargelaten,
daar school de betekenis juist in de betekenisloosheid van de
klanken). De betekenis laat zich hoogstens aanvoelen tijdens de
voordracht, bijna op een wijze zoals dat voor de dichter heeft
plaatsgevonden tijdens het schrijven ervan. Er vindt tijdens het
luisteren een continue mini-interpretatie van de tegenwoordigetijdservaring
plaats. Het einde wordt nog niet geweten, er is een aanvoelend
vermoeden ervan, het begin raakt steeds meer op de achtergrond
en wordt al bijna vergeten; de luisteraar ervaart het gedicht
dus, staat er tijdens het luisteren middenin. De luisteraar beziet
het gedicht van binnenuit. Zoals klanken en ritmen tijdens het
schrijfproces het gedicht leken te sturen, zo sturen zij ook het
luisteren. De gedichten worden als het ware opnieuw gecreëerd,
maar nu voor de luisteraar alleen. In plaats van strak, rechtlijnig
denken, dirigeren de klanken en ritmen het denkproces naar de
associatieve kant. De luisteraar scheert rakelings langs de taalbetekenissen
die hij hoort, zonder tot afgeronde interpretaties te komen. Een
continu proces van vermoeden. Aan het eind weet hij niet meer
precies wat er gezegd werd, maar wel hoe hij erdoor bevangen raakte,
of juist in een bepaalde richting werd afgeleid. Of, zoals iemand
mij eens na afloop van een voordracht zei: "Ik weet niet
meer waar het over ging, maar wel dat ik het mooi vond."
Een uitzondering vormt misschien het zogeheten light-verse;
dat werkt volgens een bepaald verwachtingspatroon naar de ontknoping
toe, de pointe. De ontknoping is de volledige betekenis van het
gedicht. Daarmee is het light-verse misschien wel de enige
poëzievorm die zich op het podium volledig laat begrijpen
op dezelfde wijze als op papier. Ook poëzie met een sterk
anekdotische inslag is op het podium vaak goed (lees: rechtlijnig)
te volgen, net als poëzie met een 'verhaallijn'. Maar dat
zijn allemaal voorbeelden van de interpretatieve kant van de poëzie,
niet van de ervaringskant.
Een complicerende factor is dat er bij een voordracht meer meespeelt
dan het gedicht alleen: de voordrager, het voorgedragene en zijn
voordracht. Zelfs de medeluisteraars kunnen van invloed zijn met
hun oh's en ah's of hun gegniffel. En het is niet helemaal eenduidig
hoe deze omstandigheden zich tot elkaar verhouden bij het komen
tot een waardeoordeel over de voorgedragen gedichten, zelfs niet
wat de ervaring mooi maakte of waardevol. Van een dichter die
zich met veel gemak en flair over het podium beweegt voor een
ademloos publiek, lijken de gedichten al gauw makkelijk, of zelfs
simpel. Laat Kees
Ouwens echter Kees
Stip voordragen en het zal moeilijk en gesloten overkomen.
Soms kan de voordracht van een dichter juist een ingang tot het
begrijpen van zijn werk bieden bij het lezen ervan. De voordracht
kan ook duidelijk maken dat het niet om begrijpen alleen gaat.
Zo kan de voordracht de waardering voor de papieren gedichten
dikwijls positief beïnvloeden. "Het is zelfs nog erger,"
deelde Ilja Leonard Pfeijffer mij na afloop van het debat in Utrecht
mee: "tot mijn schande moet ik bekennen dat ik dichters die
ik persoonlijk ken, beter ga vinden."
Een eigen geluid
In Groningen vond in oktober 1999 een Vasalis-memorialdag plaats,
een jaar na haar overlijden; een dertigtal dichters droeg het
complete oeuvre van deze grootmoeder van de Nederlandse poëzie
voor, iedere dichter met twee of drie gedichten. Hoewel Vasalis
een zeer eigen geluid heeft voor wie haar leest, gebeurde er tijdens
de voordrachten iets merkwaardigs vanachter het spreekgestoelte.
Het leek erop alsof de dichters zich haar werk begonnen toe te
eigenen, alsof niet Vasalis, maar zijzelf haar gedichten hadden
geschreven. De gedichten begonnen op hun eigen werk te lijken.
Ieder met zijn eigen specifieke kenmerken. De
lokale bekendheid wist er een soort tussen-de-schuifdeuren-gedicht
van te maken, compleet met Sinterklaasrijm en visuele hulpstukken:
"dit is een spijker - zei de Dood - en dit een touw",
en ja hoor, daar haalde hij al een touw vanachter zijn rug te
voorschijn. Jean
Pierre Rawie en Driek
van Wissen maakten er keurige, jambische gedichten met eindrijm
van - sonnetten dacht je onwillekeurig. Bij Rutger
Kopland transformeerde de gedichten van Vasalis tot lichte
overpeinzingen en ogenschijnlijk kleine gebeurtenissen. En de
Dichters uit Epibreren wisten ze tot een meezinger en een
bombastische gedicht om te toveren, vol effectbejag. Toch; was
Vasalis zelf aanwezig geweest met een voordracht, dan had ze er
een waar Vasalis-gedicht van weten te maken; van welke dichter
ze ook werk had voorgedragen.
"Dat klinkt allemaal wel leuk en aardig op het podium,"
mompelde dichter Arjan Witte achter in
de zaal, met een fijn gevoel voor statement: "maar ik vraag
me toch af wat er van overblijft als je het terugleest."