Literatuur, emancipatie en engagement - van volkspredikers tot Ice T en Ilja Leonard Pfeijffer

door Olaf Zwetsloot

In 's Levens felheid, het eerste hoofdstuk van Johan Huizingas magnum opus Herfsttij der middeleeuwen, schrijft de historicus: "Er was één geluid, dat al het gedruis van het drukke leven steeds weer overstemde, en dat, hoe bont dooreenklinkend, toch nooit verward, alles tijdelijk ophief in een sfeer van orde: de klokken." Die klokken zijn natuurlijk de luid galmende symbolen van een door God geregeerde wereldorde; zij staan voor het theologisch universum waarin het dagelijks leven van de middeleeuwen zich afspeelde en alles door een hogere macht werd doorvloeid en op zijn plaats gehouden.

Herman Pleij noemt dit in zijn essaybundel Sprekend over de middeleeuwen "Gods ordeningswil in de vorm van de standentheorie." Elk schepsel had daarin een vaste plaats, waarbij een specifieke taakuitoefening hoorde. De wereld was opgedeeld in drie standen – adel, geestelijkheid, boeren – die volstrekt afhankelijk van elkaar waren. "De adel zorgt voor bestuur en bescherming, de geestelijkheid waakt over ieders zieleheil, en boeren verschaffen het voedsel. Verzaakt een stand zijn plicht, dan stort het hele bouwwerk ineen. Daarom behoorde het ook tot de regelrechte zonden tegen Gods schepping, wanneer men probeerde uit zijn stand te treden of zijn taak achterwege te laten." Anders gezegd: sociale mobiliteit stond min of meer gelijk aan ketterij. Dit neemt niet weg dat een nieuw maatschappelijk fenomeen, dat juist voortkwam uit die mobiliteit, zich aandiende: de burger, "[…] de stedeling die zich vanaf de twaalfde eeuw steeds nadrukkelijker begint te manifesteren in de snel groeiende steden van Vlaanderen, Brabant, Noordwest-Frankrijk en Italië. Die burger past niet in het systeem. Op fundamentele wijze is zijn gedrag in strijd met de basis van het drie-standenmodel, namelijk de wederzijdse afhankelijkheid. De burger is alleen solidair met zichzelf."

Hoewel die burger daar natuurlijk alle reden toe had – hij hoefde immers niet te rekenen op het medeleven van de andere standen, integendeel, zij zouden hem eerder verguizen – doet die beschrijving onwillekeurig ook denken aan die van een hedendaagse consument, die bij de supermarkt zijn boodschappen doet en 'niemand nodig heeft'. Dat die consument in het beste geval via zijn betrokkenheid gestalte geeft aan het idee van de civil society, beschouwen wij in het veilige Nederland eerder als een vanzelfsprekendheid dan als een verworvenheid. Dat nu is alleen al een vergissing omdat de civil society zwaarbevochten is: zij is met geweld terugveroverd op het nationaal-socialisme. Maar het behaaglijke gevoel van vanzelfsprekendheid brengt wel een opmerkelijk verschijnsel aan de oppervlakte, namelijk de opkomst en ondergang van de burger op het breukvlak van engagement en apathie, bezinning en leeghoofdig consumentisme, solidariteit en hyper-individualisme. Eenvoudiger gezegd: het gaat mij om het verschil tussen burgers en consumenten.

Als Huizinga het heeft over de kunstbeleving van de vijftiende eeuwse mens, beschrijft hij hoe Dionysius de Kartuizer eens de Sint-Janskerk te 's-Hertogenbosch betrad: "[…] terwijl het orgel speelde, werd hij door zoete melodie terstond, met smeltend hart, aan zichzelf ontrukt in een langdurige extase. De schoonheidsaandoening werd onmiddellijk religie [mijn cursievering, oz]. Het zal niet in hem opgekomen zijn, dat hij in de schoonheid van muziek of afbeelding iets anders zou kunnen bewonderen dan het heilige zelf."

Met de opkomst van de burger komt daarin geleidelijk verandering; de duiding van de wereld is niet meer louter goddelijk; er staat een seculier universum in de steigers. Uit de volksliteratuur komt een burgerlijke literatuur voort, die zich onttrekt aan de strikte bakens van de theologische orde, en daarin begint de burgerij met toenemend zelfbewustzijn en besef van individualiteit de eigen ervaringen centraal te stellen.

In de twintigste eeuw zie je een parallelle ontwikkeling: een burgerij in opkomst die in het streven naar zelfbeschikking met een groeiend zelfbewustzijn de eigen culturele en ethnische identiteit begint vorm te geven. De evolutie van spoken word en performance poëzie naar hiphop en het latere sub-genre gangsta rap, biedt een kapstok voor reflecties over engagement, emancipatie, burgerzin en de rol van het woord daarbij.

Nog maar kort geleden, in de jaren zestig van de vorige eeuw, was het burgerschap voor miljoenen Amerikanen in de grootste democratie van het Westen nog verre van vanzelfsprekend. 'Great Liberator' Abraham Lincoln had weliswaar in 1863 de slavernij afgeschaft, maar na ruim een eeuw van benign neglect waren de Afro-Amerikanen nog altijd verschoppelingen die achter in de bus moesten zitten. Net als in de middeleeuwen was hier een nieuwe maatschappelijke entiteit in opkomst die niet in het systeem paste: het was de zwarte in de hoedanigheid van burger – en die bonkte nu en masse op de poorten van het prikkeldraad-omheinde paradijs van de civil society.

Onder leiding van Martin Luther King en Malcolm X eisten de zwarten hun rechten op. De acceptatie en het fatalisme van de blues, die het leven ondanks alles dragelijk hadden gemaakt, het lijden hadden getransformeerd en overstegen, maakten plaats voor de rebellie van freejazz, rock 'n roll, funk en poetry. Van een contemplatieve kunstvorm begon zwarte kunst zich te ontwikkelen tot een confronterende kunstvorm, met dien verstande dat het engagement dat ermee gepaard ging geen keuze was, geen in alle vrijheid genomen besluit, maar pure noodzaak.

1968, Greenwich Village, New York, het epicentrum van hip Amerika: een trefpunt voor intellectuelen, dichters, kunstenaars, jazzmusici en bohemiens. De continentale platen van de sociale en politieke verhoudingen waren aan het schuiven geraakt; de lucht was zwaar van idealisme en hooggespannen verwachtingen, van verbittering om sociaal onrecht en naïef vooruitgangsoptimisme, van het weke liefdesideaal dat flower power voor ogen stond en de afgrondelijke diepten van black rage, van diepgewortelde frustraties en langgekoesterde aspiraties.

"In the Village artists and intellectuals were basically talking to themselves", zegt de in Amsterdam woonachtige Gylan Kain, die in 1968 met een aantal gelijkgezinden de legendarische The Last Poets oprichtte. Deze groep zwarte dichters en performers wordt door toonaangevende rappers als Ice Cube en Chuck D van Public Enemy beschouwd als de oorsprong van hiphop. "I wanted to have the same effect on people that a preacher would have. I wanted to be a secular priest, a moral compass for black people. Black people became my religion and The Last Poets were my political birth right. I was born in the USA, but I didn't have any rights." Kain – de naam ontleende hij aan de bijbelse figuur waarin hij een homme revolté herkende – kijkt me indringend aan vanachter de zwarte zonnebril, die hij, of het nu dag of nacht is, bijna altijd op heeft. "Down in the Village they'd say: 'black people don't like poetry'. 'Well', I said, 'they'll like mine'. I told the other guys 'drop the paper and eat the words, imagine standing in front of an audience in the Apollo.' Rappin' [in de zin van praten, ouwehoeren, oz] was a folk manner of expression. If it could be more than an art form, if we could politicize it, it could be effective. I was on a mission for popularizing black poetry. We wanted to africanize ourselves. In '68 I had a concept of black people buying black poetry on LP. I didn't seek to be published, I wanted deliberately to be on record."

Kain realiseerde zich dat de poëzie het papier achter zich moest laten om tot de zwarte gemeenschap te kunnen doordringen. Voor The Last Poets was dat geen programmatisch stokpaardje, maar bittere noodzaak; poëzie en spoken word waren immers cruciaal in het emancipatie- en bewustwordingsproces van de zwarte gemeenschap. "Als je iets te vertellen wilt hebben in de zwarte gemeenschap, of het nu in Nairobi is of in Harlem, moet je performen, als een griot [West-Afrikaanse variant van de troubadour, oz] die van dorp naar dorp trekt om het nieuws over te brengen, een verteller, een entertainer", zegt Last Poet Abiodun Oyewole (NRC, 13 oktober 2000).

Zoals Majakovski in communistisch Rusland had geprobeerd om met zijn gedichten de massa's voor de kar van het socialisme te spannen, zo stelden The Last Poets hun poëtische vermogens in dienst van het streven naar mobilisering van de zwarte massa's, spirituele bevrijding en erkenning als volwaardige burgers. Net als Majakovski streefden zij naar een nieuwe mens. Poëzie was daarbij niet het doel maar het middel, sterker nog: de poëzie was maar een stadium. Vandaar ook de naam 'Last Poets': nadat het werk gedaan was, de optredens achter de rug, zou het afgelopen zijn met de poëzie. Dit idee was afkomstig van de Zuid-Afrikaans dichter Willie Kgositsile. Kain: "I don't remember the exact words, but he said something like: 'After this there will be no more poetry; only a speer going through the marrow of the oppressor.'At the end of the performance we wanted the people to become the poetry." In de woorden van Last Poet David Nelson: "Poetry is you! Poetry is black! Poetry is black people!" De apotheose van de poëzie was dat zij zou opgaan in een radicaal getransformeerde Nieuwe Wereld. Van het statische papier ging de poëzie naar de incarnatie van het woord in de performance, van Europese dichtvormen naar Coltrane's sheets of sound, en van de status quo naar een revolutionaire toekomst.

Dat laatste is achteraf gezien natuurlijk naïef. De grote verdienste van de Last Poets lag niet in de opheffing van de (neo-)koloniale verhoudingen in de Amerikaanse samenleving – tot op de dag van vandaag zijn het immers de WASP's (White Anglo-Saxon Protestant) die in politiek, economie en samenleving de dienst uitmaken –, maar in de realisering van een radicale en eloquente zwarte tegencultuur, die de middelen had gevonden waarmee zij de eigen achterban kon bereiken en die ruim tien jaar later zou uitmonden in de nieuwe vorm, de nieuwe levensstijl van rap.

In de performances van de Last Poets waren de onversneden woede, verontwaardiging en felheid van rap, net als in het spel van saxofonisten als Eric Dolphy en Albert Ayler of in de hoekige clusterakkoorden van pianist Thelonious Monk, al ruimschoots aanwezig. Terwijl ik dit schrijf, luister ik naar de cd Right On! die Kain me heeft geleend. Het is zijn enige exemplaar en dus heeft hij me op het hart gedrukt er voorzichtig mee te zijn, wat ik beloof. Enkele jaren geleden had hij de cd gekocht in een tweede-hands platenzaak. Waarschijnlijk was het een bootleg, maar wat dondert dat. Zodra ik het nummer Die Nigger!!! van David Nelson hoor, moet ik stoppen met schrijven. Dit nummer is even hard-core, even in your face als de wreedste gangsta rap. Het lijkt wel alsof Nelson in de kamer staat te schreeuwen – "Walkin' down on 42nd street, heard some white folks talkin': had a riot yesterday, ten niggers died. Die nigger! Say What!? Ten niggers died. Yeah! Die nigger! Went down to White Hallstreet, heard a sergeant reportin': 'lots a niggers dyin' in Vietnam.' Die nigger! Die nigger! Nigger, die! Have to get away from niggers, dyin' all the time! Went back up to Harlem, heard a school teacher say: 'niggers sure are dumb, almost like they're dead.' Die nigger! Everywhere you go, niggers dyin'! Niggers been dyin' for fourhundred years! […] Niggers know how to die, been dyin' for fourhundred years! Been practising how to die! Niggers dyin' in prisons, niggers dyin' on farms, niggers dyin' in dirty rooms! Even learn how to die in mansions now, big office buildings – fancy dyin'. Niggers love dyin'!, build big funeral homes so dead nigger undertakers get rich burryin' dyin' niggers. Die nigger! Niggers always tryin' to die! Niggers get shot. Die nigger! Niggers get hung. Die nigger! Niggers get lynched. Die nigger! […] Niggers know how to die! Niggers don't know nothin' else but dyin'! Niggers dream 'bout dyin'! […] Niggers plan beautiful lives for when they're dead. Die nigger! Nigger preachers tell niggers 'bout heaven… Got to die first… Die nigger! Niggers love dyin' […] Niggers watch niggers die! Die nigger!"

Ruim tien jaar later, in 1982, als Ronald Reagan president is en de overheid onder druk van een zware recessie de geldkraan voor sociale woningbouw, werkeloosheidsuitkeringen en job training rigoreus dicht schroeft, scoort Grandmaster Flash met het nummer 'The Message' een wereldhit. In de videoclip zag je hoe een groep brothers samenkwam op een straathoek en tegen de achtergrond van wat wel een post-nucleair landsschap leek, begon te rappen. De meesten kennen de regels uit het beroemde refrein wel: "Don't push me 'cause I'm close to the edge, I'm tryin' not to lose my head. Sometimes it makes me wonder how I keep from goin' under." Het nummer gaat over ghetto life, over rondhangen op straat, on the corner, over drugs, geweld en over het onverbiddelijke, gemechaniseerde ritme van de 24-uurs economie. Rap met zijn gesyncopeerde, percussieve woordgebruik, staat nu definitief op de kaart. 'The Message' is een mijlpaal omdat de expliciete maatschappijkritiek en sociale betrokkenheid van de zwarte tegencultuur hier vorm krijgen in een nieuw, aanstekelijk genre dat een groot commercieel succes zal blijken.

Maar het feit dat rappers geen blad voor de mond nemen, bezorgt de autoriteiten soms hoodbrekens. Vandaar dat er, net als in de middeleeuwen, soms 'concerten' worden afgelast. "Ook aan de franciscaan Antoine Fradin werd te Parijs het preken verboden, omdat hij hevig uitvoer tegen de slechte regering. Maar juist daarom was hij het volk lief", schrijft Huizinga. En even later: "Het was naast de lijdensstof en de laatste dingen vooral de bestrijding van weelde en ijdelheid, waarmee de volkspredikers zo diep de mensen aangrepen. Het volk, zegt Monstrelet, was broeder Thomas vooral dankbaar en genegen voor […] de blaam, waarmee hij adel en geestelijkheid overlaadde."

Een van de belangrijkste verdiensten van de rap is dat de volksprediker, in de hoedanigheid van rapper, een centrale plaats krijgt in de Afro-Amerikaanse cultuur, waardoor de actieradius van het woord aanmerkelijk wordt vergroot. Toegegeven: de vergelijking met middeleeuwse volkspredikers gaat maar ten dele op: veel rappers gaan zich te buiten aan de verheerlijking van materiële rijkdom en veel stichtelijks hebben ze doorgaans niet te melden, maar hun verbale verzet tegen de gevestigde orde hebben ze wel degelijk met predikers als broeder Thomas gemeen. De lijdensstof is niet christelijk maar seculier; het is een reflectie van de misère aan de onderkant van de samenleving.

In de jaren negentig, als hiphop goed en wel big business is en een kleine groep mazzelaars daardoor kan ontsnappen aan de zwaartekracht van het ghetto, onstaat er een sub-genre: gangsta rap. In zijn boek The Ice opinion vertelt Ice T, godfather van het genre, over het ontstaan van gangsta rap: "I tried to rap like New York rappers. I was trying to rap about house parties. 'I'll rock the mic, I'll rock the mic, I'll rock the mic.' My buddies where all laughing. They would say to me, 'Ice, how are you gonna rap about rocking the house parties? We rob parties, man. We're the niggers who come in and say, 'Throw your hands up in the air and leave 'em there'. They were right. Nobody was gonna believe it if I didn't rap about the shit I knew. So I wrote this record called 'Six in the Morning' about a kid who ran from the police: 'Six in the morning, police at my door/Fresh Adidas squeak across the bathroom floor.' This song was the beginning of what is now called gangsta rap. I call it reality-based rap, because I used real situations and brought them onto the records."

De onderwerpen waarover Ice T rapt zijn uit het leven gegrepen. Geweld heeft voor hem niets romantisch, integendeel, het behoort tot de ingekankerde banaliteit van het dagelijks leven. Zijn carrière is zowel een extreme, bikkelharde vorm van engagement als een manier om het karma te verwerken van wie letterlijk opgroeit voor galg en rad, voor electrische stoel en chain-gang. "I'm paying for funerals and counselling kids to quit killing over colors [kleuren waaraan bendeleden herkenbaar zijn, oz] and streets. I'm their homeboy who made it, and I'm trying to set an example that there are alternatives to violence." Het vlammend j' accuse dat hij tegen de gevestigde orde richt, bestaat er uit dat hij de luisteraars, waaronder veel jongeren uit de blanke middenklasse, de inherente gewelddadigheid van zijn levenscondities onder de neus wrijft – en dat doet hij in niet mis te verstane bewoordingen. Maar gangsta rap is meer dan stoerdoenerij en machogedrag alleen, het is impliciete maatschappijkritiek, die voortkomt uit verbittering om het feit dat zwarten, na drie decennia burgerrechten, nog altijd onderaan de ladder staan. De gangsta rapper verzet zich met alle macht tegen de opvatting dat nu zwarten na vierhonderd jaar hun rechten hebben, 'alles dik in orde' is en ze moeten 'ophouden met zeuren'. Het klinkt misschien vreemd, maar onder het nihilistisch pantser van de gangsta rapper sluimert soms een humanistisch vuur.

Het is dit humanisme dat Ice T tot een ketter maakt, tot een autonome, losgeslagen volksprediker die de massa's besmet met 'gevaarlijke' ideeën en de vonk van de subversie doet overslaan. Hij komt niet in opstand tegen "Gods ordeningswil in de vorm van de standentheorie", hij verzet zich tegen de verwrongen, door blanken beheerste maatschappelijke ordening. Hoewel hij als gearriveerde hiphop-millionair zelf de belichaming is van the American dream, dat paradigma van opwaartse mobiliteit, lapt hij die droom tegelijkertijd aan zijn laars: hij is een afvallige van die droom, een heidense bosduivel uit de stadsjungles van wat Henry Miller the air-conditioned nightmare noemt, en hij verwerpt het axioma van the American way of life voor zover het een rechtvaardiging inhoudt van structurele ongelijkheid.

"My Phones are tapped, my crib is bugged./My car is tailed from club to club./And this ain't no fucking joke./They want to see a nigger broke." Maar Ice T legt zich daar niet bij neer: hij wil juist een katalysator zijn voor sociale mobiliteit, eigenwaarde en bewustwording; hij wil verantwoordelijkheidsgevoel en burgerzin stimuleren. De wijze waarop hij onrecht en institutioneel racisme aan de kaak stelt wordt, voor wie zich de levenscondities van een ghetto als South Central niet kan of wil voorstellen, voor wie niet weten wil waarom er kinderen sterven in de killing fields van de verpauperde Amerikaanse binnensteden, al snel verkeerd begrepen. Velen, waaronder Tipper Gore, vrouw van de gewezen vice-president Al Gore, namen aanstoot aan het nummer 'Cop killer'. Het refrein gaat zo: "Cop killer, it's better you than me. Cop Killer, fuck police brutality! Cop killer, I know your family is grievin', fuck 'em! Cop killer, but tonight we get even." Het nummer werd beschouwd als een oproep tot gewelddadigheid in het algemeen en tot het neerschieten van agenten in het bijzonder. Er kwam een conservatieve lobby op gang die druk uitoefende op Ice T's platenmaatschappij, Warner Brothers, om de plaat uit de roulatie te nemen. Het publicitaire kanon Charlton Heston, aartsconservatief Hollywood-icoon en vooraanstaand lid van de wapenlobby NRA (National Riffles Association), werd in stelling gebracht.

Natuurlijk had Ice T olie op het vuur gegooid door de plaat op te dragen aan de beruchte LAPD, de politie van Los Angeles, verantwoordelijk voor het Rodney King-incident, en aan zijn hoofdcommissaris Daryl Gates, maar in zijn ogen was dit volkomen gerechtvaardigd; de politie ging immers door met het molesteren van zwarten terwijl de overheid met lede ogen toezag hoe de geweldsspiraal met hun levens aan de haal ging of hoe zij werden opgeslokt door het penitentiair-industrieel complex.

Door de storm van verontwaardiging realiseerde Ice T zich hoe invloedrijk hij was. Hoewel hij ervan geschrokken zal zijn, hield hij vast aan het standpunt dat de gangsta rapper het produkt is van een geperverteerde samenleving, het symptoom van een dieperliggend probleem. Zolang echter het straatgeweld 'contained' bleef in de achterbuurten en de bendes elkaar onderling uitmoordden, trof de overheid geen maatregelen, waarmee een oud gezegde uit het ghetto – onwillekeurig schiet Nelson's Die Nigger!!! me te binnen – werd bevestigd: "A nigger kills a white man. That's murder one. A white man kills a nigger. That's self-defence. A nigger kills a nigger. That's just another dead nigger."

Nadat het stof van de controverse was opgetrokken kwam Ice T tot de conclusie dat Warner Brothers het zich niet kon veroorloven "to be in the business of black rage. They can be in the business of white rage, but black rage is much more sensitive." Het commerciële belang van de muziekindustrie ging, onder zware politieke pressie, niet meer samen met Ice T's radicale raps, en dus verliet hij Warner Brothers om het onafhankelijke label Rhyme Syndicate Records op te richten.

Daarbij realiseerde hij zich terdege dat zijn rebellie niet zonder risico's was. Hij was een zwarte leider en dus een doelwit – "Check the history books, son. Black leaders die young." In 'The Ice opinion' zegt hij: "I learned that you don't talk the talk if you can't walk the walk. Don't expect to be controversial, and not suffer the ramifications of it." In 'Message to the Soldiers', rapt hij: "Now they killed King and they shot X./Now they want me, you could be next./All you gotta do is speak too loud./All you gotta do is be too proud./'Cause once you let 'em know who you are and where you're at/You better watch your back. /'Cause you might think that you're just dope [te gek, fantastisch, oz]/while you're living in a sniper's scope./I'm not trying to scare you,/but there's danger if you get too deep./Some nights I don't sleep."

"Gaat u rustig slapen." De lezer raadt het al: we zijn terug in Nederland, waar de consument in weelde baadt en denkt 'dat het allemaal wel goed komt' en waar de verantwoordelijkheid voor de medemens is gedelegeerd aan instituties en instanties. Engagement zoals eerder in dit stuk beschreven is bij ons ondenkbaar, en gelukkig maar: we kunnen nog altijd zonder Uzi over straat. Dat neemt niet weg dat de balans naar het andere extreem is doorgeslagen: de onbetrokkenheid van veel Nederlandse dichters, schrijvers, kunstenaars en intellectuelen uit zich in de degeneratie van engagement tot een esthetische houding, tot mediageil geposeer. 'Het is weer 'in' om geëngageerd te zijn', lees je dan. Onzin. Waar is het engagement zoals je dat vindt in Luceberts aangrijpende Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia? Waar waren de schrijvers en intellectuelen ten tijde van de Kosovo-oorlog? Daarover konden ze toch niets zeggen? Dan zouden ze toch alle nuances uit het oog verliezen?

Hoewel er in de media met de gedachte aan engagement werd gespeeld, deinsde het overgrote deel van de heren en dames terug voor de complexiteit van een probleem dat toch niet het hunne was; de risico's waren simpelweg te groot of ze hadden het te druk met hun subsidieaanvragen en secundaire arbeidsvoorwaarden. Neem Stephan Sanders, hij is het prototype van de intellectueel die nog slechts een schaduw is van zichzelf. Schreef hij vroeger nog vlammende, scherpzinnige essays over de Rushdie-affaire, nu bakt hij intellectuele liflafjes voor de middenklasse, kleine info-snacks gegoten in navelcentrisch rondcirkelend proza, of betrekt hij stellingen die druipen van de politieke correctheid en de vrijblijvendheid. Soms vraag je je zelfs af waar hij het überhaupt over heeft – totdat je plots beseft dat hij de nietszeggendheid van zijn proza met veel stilistisch vernuft aan het wegmoffelen is. Een radicale analyse over de belangrijke maatschappelijke onderwerpen van deze tijd, bijvoorbeeld over de morele dilemma's die biotechnologie en genetica oproepen, zul je bij hem niet aantreffen, daarvoor heeft hij het bij De Volkskrant veel te knus: de krant is het praalgraaf waarin de mummie van zijn intellect op kamertemperatuur wordt gehouden. Een hartstochtelijke stellingname? Vergeet het maar. Een aanstootgevende opinie? Je tante op een houtvlot. En hoewel hij met onverholen gretigheid anderen op hun fouten wijst, zal hij zelf zijn nek niet uitsteken. Het denken wordt uit angst op een fout te worden betrapt, bang, terughoudend en schuw; het verliest zichzelf in een labyrint van nuanceringen; het grote plaatje raakt zoek.

De literatuur heeft nog slecht als functie om de middenklasse te behagen; het is een cultuur-snack geworden; de afwezigheid van urgentie heeft haar lauw en slap gemaakt; het is het meest vrijblijvende genre dat er bestaat, en het succes van Ronald Giphart is daarvan het bewijs. Dit in zijn pubertijd blijven steken gezelligheidsdier staat echter niet alleen: onafzienbare reeksen van onrijpe debutanten worden door uitgevers als kleine, zure appeltjes van de bomen geplukt, voordat ze in hun leven ook maar iets hebben meegemaakt. Ze worden 'begeleid' in het schrijven van hun proza, dat als confetti over de doelgroepen wordt uitgestrooid. Redacteuren kneden 'hun' schrijvers en dirigeren ze met zachte hand in de richting van trendy onderwerpen – marketing-technisch van A tot Z verantwoord – om vervolgens te kunnen gniffelen over de weerstand die hun nixerig, ironisch proza oproept. Dat is wat rebellie in de literatuur is komen te betekenen.

Of neem de gelauwerde dichter Ilja Pfeijffer, die op zijn nog jonge schouders de toekomst van de vaderlandse poëzie torst – hij brengt een scheiding aan tussen verstaanbare en onverstaanbare dichters. Maar zijn pleidooi voor onverstaanbaarheid is niets minder dan een pleidooi voor splendid isolation; voor dichters die in ivoren torens, afgewend van de samenleving, 'compromisloos' aan het scheppen zijn, die het spel van geven en nemen nog niet kennen. Af en toe komt de dichter/kasteelheer dan tevoorschijn om zich te laten fêteren door een select publiek, dat in de aanbidding van des keizers kleren een bevestiging ziet van de eigen intelligentie.

Pfeijffers houding is het tegenovergestelde van engagement, het is maatschappelijke en sociale onbetrokkenheid ten voeten uit, het is het individualisme waarmee de burger zichzelf opheft in een slaapwandelende consument. Natuurlijk is het makkelijk om in een welvarend land, in een goedverwarmde studeerkamer, in een veilige omgeving, je natje en je droogje, met overvloedige subsidiestromen, compromisloos te zijn. Het is heel makkelijk om in zo'n klimaat de illusie te koesteren dat je integer bent omdat je elke concessie afwijst. Je hebt de subsidie toch al binnen, je kan nu compromis- en risicoloos aan de slag. Pfeijffer kan zich de luxe van zo'n poëtica permitteren. Daarmee laat hij zich wel kennen als een exponent van de volgevreten middenklasse blaséheid, die zo kenmerkend is voor het intellectuele en literaire klimaat in ons land. Hij geeft de voorkeur aan de verstarde ordening van een wereldvreemd literair feodalisme, met aan de top van de hiërarchie, de ongenaakbare letterheer (hijzelf) en aan de onderkant, rappers en ander podiumplebs. Dan kan de taal tenminste in alle rust haar incestueuze gedrochten ter wereld brengen. Nee, geef mij maar de Zivilcourage van Ice T. Zijn teksten zijn misschien niet literair maar hij is tenminste geen afzijdige consument – hij is een burger.

© Olaf Zwetsloot, 2001

uit: Rottend Staal Online, 5 mei 2001
en Bzzlletin 277, april 2001 (verkrijgbaar vanaf 7 mei 2001)



© Olaf Zwetsloot 2001. Auteursrecht berust bij de auteur op basis van de Auteurswet 1912. Er mag niets uit deze website worden overgenomen, opgeslagen op media ter verspreiding onder derden, gepubliceerd of anderszins verveelvuldigd zonder uitdrukkelijke, voorafgaande schriftelijke toestemming van de respectievelijke auteurs.
Deze pagina maakt onderdeel uit van het poëzie-internetdagblad Rottend Staal Online: http://www.epibreren.com/rs
Essay - op Rottend Staal Online