Verboden voor onbevoegden

De invloed van Ilja Leonard Pfeijffer op de Nederlandse poëzie

door Adriaan Jaeggi

Ilja Leonard Pfeijffer is een ongerijmd mens. Achter het uiterlijk van een harige, aaibare Furby schuilt een vals driekoppig monster dat tot tomeloos geweld in staat is als iemand zich op zijn terrein waagt. Dat terrein is de Nederlandse poëzie, en Pfeijffer ontbloot zijn tanden en slaat zijn klauwen uit naar iedereen die, in zijn ogen, dat terrein ten onrechte betreedt. 'Verboden voor onbevoegden!' is al heel wat dichters toegeblaft die meenden recht op toegang te hebben: van jonge 'podiumdichters' (Ingmar Heytze, Hagar Peeters, Ruben van Gogh etc.) tot eerbiedwaardige oudere dichters als Rutger Kopland en Cees Nooteboom, die al jarenlang rustig op het terrein vertoefden, misschien zelfs meenden daar voorgoed hun oude dag te kunnen slijten, maar door Ilja Leonard Pfeijffer ineens bars buiten de hekken werden gecommandeerd. Kopland werd afgedaan als 'venter van vals sentiment', en Nooteboom werd te kijk gezet als poseur, dichter van 'diepe-frons-poëzie-met-diepzinnige-inhoud-die-ons-stof-tot-nadenken-verschaft'. De afgelopen drie jaar stortte ILP een vloed aan kritieken, essays en recensies over de Nederlandse poëzie uit, die nu verzameld zijn in Het geheim van het vermoorde geneuzel. In dit boek zijn ook lovende kritieken te vinden, en erudiete artikelen over klassieke dichters als Pindarus, Sappho en Hölderlin, maar de raison d'`etre van dit boek is toch vooral de stukken waarin Pfeijffer uitlegt wat er niet deugt aan bepaalde gedichten, en, vaak in één moeite door, aan bepaalde dichters.

Er wordt wel gezegd dat schelden geen zeer doet, maar degenen die onderwerp waren van Pfeijffers kritiek reageerden vaak met opmerkelijke furie. Zo bestaat er al jaren een speciale website voor Pfeijffer-haters (www.epibreren.com/pfeijffer), waar citaten van en over Pfeijffer zijn verzameld met een verbeten ijver die dicht aan fascinatie grenst. Veel voer voor deze haatsite gaf Pfeijffer zijn tegenstanders met het inmiddels legendarische artikel De mythe van de Verstaanbaarheid (Bzzletin 274, oktober 2000) waarin hij van leer trok tegen een 'nieuwe generatie dichters', die haar werk vaak op pop- en andere podia ten gehore brengt. Zijn kritiek concentreerde zich op het verschil tussen 'begrijpelijke' poëzie, die het op een podium goed doet, en 'onbegrijpelijke' poëzie, waarvoor de lezer meer moeite moet doen. Het spreekt vanzelf dat Pfeijffer tot de conclusie kwam dat zijn eigen poëzie (de 'onbegrijpelijke' soort) superieur was aan die van de podiumdichters. Even voorspelbaar was de reactie van de aangesproken dichters: ze waren not amused. Beter gezegd: ze waren razend. Enige weken lang woedde er in de kranten en op diverse websites een ideeënstorm over wat poëzie nu eigenlijk hoorde te zijn, en welke dichter nu bij welke richting hoorde, een storm die eigenlijk pas ging liggen toen Pfeijffer zich schouderophalend distantieerde van zijn artikel met de woorden: 'Ik wil alleen niet zijn zoals jullie'.

De onmin tussen Pfeijffer en zijn tegenstanders is inmiddels zo hoog opgelopen dat er acties op touw worden gezet om hem dwars te zitten. Toen enige tijd geleden bekend werd dat Pfeijffer door uitgeverij Meulenhoff was gevraagd als samensteller van de Spiegel van de nieuwe Nederlandse poëzie, ontstond onder gepikeerde dichters het plan om medewerking aan deze prestigieuze bloemlezing te weigeren, zolang Pfeijffer de samensteller was. Onder de weigeraars circuleren in elk geval de namen van Kopland en Nooteboom.

De vraag die bij een onbevooroordeelde toeschouwer wel eens de kop kan opsteken is: waar maken ze zich druk om? Waarom wekt Pfeijffer's kritiek zo'n woede? De laatste die zo'n richtingenstorm in de Nederlandse poëzie veroorzaakte was Gerrit Komrij.

De eerste reden zou kunnen zijn dat Pfeijffer zelf een dichter van formaat is. Over poëzie valt altijd te twisten, maar een dichter die met zijn debuut de C. Buddingh'-prijs wint is iemand van formaat - vooral als zijn tweede bundel nog beter blijkt. Als dichter heeft ILP dus enig recht van spreken. Daarnaast is hij geleerde. Dat mag een vreemde reden lijken, maar het is nu eenmaal veel pijnlijker om door een deskundige criticus met argumenten uit de klassieke retorica om de oren geslagen te worden, dan door een halfzachte journalist die zelf ook plannen heeft voor een dichtbundeltje.

Maar de voornaamste reden voor de dichterwoede is waarschijnlijk dat Pfeijffer vals speelt. En het ergste is dat hij zich er niet eens voor schaamt. Hij houdt van de poëzie en hij houdt van de polemiek, en in liefde en oorlog is nu eenmaal alles geoorloofd. In zijn eigen woorden: 'Polemiek is een lichtvoetig spel dat niet serieus genoeg gespeeld kan worden'.

Het spel dat Pfeijffer speelt bij poëziebesprekingen is vaak hetzelfde: hij neemt een bekend gedicht dat iedereen goed vindt (Koplands Jonge sla, Roland Holsts Een winter aan zee) en legt uit waarom het een waardeloos gedicht is. Of hij laat duidelijk merken dat hij aan een bepaalde dichter een hekel heeft (Anna Enquist) en is dan - al of niet oprecht - verbaasd als hij toch een goed gedicht van haar vindt. Of hij verbaast zich erover dat hijzelf iets wat volgens de regels niet deugt, toch zo goed vindt. Of hij citeert slechte, klungelige gedichten (Reve's Een nieuw Paaslied, Rogi Wiegs Toen ik eindelijk huilde) en komt na onderzoek tot de conclusie dat het, ondanks alles, sublieme gedichten zijn. Nou ja, onderzoek: veel 'bewijs' in zo'n onderzoek bestaat uit Pfeijffers eigen stellingen over wat poëzie hoort te zijn, en Pfeijffers regels waar het aan moet gehoorzamen. Die regels kunnen ook om de dag veranderen. 'Wie het oeuvre van een dichter wil evalueren, moet beginnen bij zijn beste gedichten', zegt hij in een artikel over Adriaan Roland Holst, om vervolgens in stukken over Anna Enquist, Hans Warren, Hans Faverey en anderen feilloos hun slechtste gedichten eruit te pikken en belachelijk te maken. Bij Faverey doet hij dit op een manier die op de middelbare school populair was: eerst leest hij een zeer slecht gedicht voor, vervolgens wordt dit tot op de grond toe afgebroken, als het allang op de grond ligt krijgt het nog gemene trap in de nieren, en als het geen geluid meer geeft zegt hij: 'Maar weten jullie van wie dit gedicht is? Van een heel beroemde dichter!' Soms is Pfeijffer een hele oneerlijke schoolmeester.

Even quasi verwarrend is dat Pfeijffer er geen been in ziet om binnen één stuk drie keer quasi van mening te veranderen (zoals in zijn exegese van een sentimenteel gedicht van Rogi Wieg, dat eerst slecht, dan goed, dan sentimenteel maar toch goed, dan goed maar wel sentimenteel is - ik sluit niet uit dat ik een wending gemist heb). Maar ook dat behoort tot Pfeijffers methodes. Om houvast moet je niet bij hem zijn. Als je je arm om zijn schouder wilt slaan gromt hij, terwijl hij onder je arm uitduikt: 'Ik bén geen steunpilaar', en daar sta je dan, weer op het verkeerde been.

Wat wil Pfeijffer nu bereiken met zijn poëtische Blitzkrieg? De Nederlandse poëzie veranderen, daar is hij heel eerlijk over. Het staat zelfs in de flaptekst: 'In zijn caleidoscopische veelkleurigheid is dit boek te lezen als een samenhangend antwoord op wat nu eigenlijk goede poëzie is. Dit boek zal de Nederlandse poëzie veranderen.'

Maar waarom moet de Nederlandse poëzie veranderen? Omdat de poëzie 'haar eeuwige jeugd verloren is', aldus Pfeijffer. 'Iedereen doet maar wat en dicht er maar op los, alles mag en alles is even enig en niets is slecht. Verweekt en met dunne lippen schuifelen de dichters tastend rond over een eindeloze vlakte waar iedere (sic) houvast ontbreekt.' Daar is eigenlijk geen speld tussen te krijgen. Alles mag tegenwoordig, en daardoor hopen zich bergen waardeloze poëzie op die eindeloze vlakte op, die het uitzicht op de goede poëzie benemen.
Wat is dan de goede poëzie waar wij naar zouden moeten streven? Het is een vraag waar onmogelijk een eenduidig antwoord op te geven is, daarom geeft Pfeijffer vele antwoorden waar we uit mogen kiezen. 'Taal die balkt met profetische urgentie,' wil hij. Aardse poëzie, die 'stinkt en klotst en kleumt en balkt en ruikt naar onland, pinksterbloem en zuring.' Poëzie die 'orgelt en gorgelt', 'raadselachtige gedichten die in rare klanken opvliegen wanneer je denkt dat je ze bijna had gevangen, uit het zicht verdwijnen en je in verwarrin achterlaten met een handvol veren'.

Net als in zijn eigen poëzie is Pfeijffer geen man van weinig woorden. Zijn smaak en zijn opvattingen zijn even vaak weldoordacht als onberekenbaar. Wie hem op zijn woord neemt gaat geloven dat hij de poëzie van Lucebert even briljant vind als de gedichten van de markies de Cantecler, want als er iemand 'orgelt en gorgelt' is die het wel. Maar hoewel Pfeijffers poëtica niet eenduidig, vaak vals en vaak tegenstrijdig is, kan er geen twijfel over bestaan dat hij de hoogste eisen stelt.

'Ik eis onweerstaanbaar bizarre poëzie. Poëzie waarin woord voor woord de taal zelve wordt afgebroken, omgekeerd, gekaakt en gezouten en tot een ongehoord vernieuwende symfonie wordt samengeklonken, in nieuwe onbedachte vormen. Ik wil dat voor elk gedicht de taal opnieuw wordt uitgevonden. Ik wil dat de lezer voor elk gedicht opnieuw moet leren lezen.'
Dat is de reden waarom Ilja Leonard Pfeijffer belangrijk is voor de Nederlandse poëzie: voor minder doet hij het niet. Dat is moeilijk te verteren voor al degenen die het wél voor minder doen.

Ilja Leonard Pfeijffer: Het geheim van het vermoorde geneuzel. Een poëtica, essays Uitgeverij De Arbeiderspers, 307 blz., 19,95 euro.

© Adriaan Jaeggi / Het Parool, 8 augustus 2003

terug naar boven


© Adriaan Jaeggi /Het Parool/Rottend Staal Online 2003. Auteursrecht berust bij de auteur op basis van de Auteurswet 1912. Er mag niets uit deze website worden overgenomen, opgeslagen op media ter verspreiding onder derden, gepubliceerd of anderszins verveelvuldigd zonder uitdrukkelijke, voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteurs. Deze pagina is onderdeel van het dagblad voor poëzie Rottend Staal Online.