Diana Ozon, geboren in de loop van
1959 te Amsterdam is dichter, prozaïst en columnist.
In 1977 mede-oprichter van de eerste Nederlandse
punkclub DDT en de 'Koekrant'. Ze publiceerde negen
dichtbundels, waarvan de recentste Stad sta stil
(In de Knipscheer, Amsterdam, 1993) heet. Op 20
maart 2005 verschijnt haar eerstvolgende dichtbundel.
Vanaf 1982 is werk van haar in bloemlezingen aan
te treffen. In de Groninger kwaliteitskrant 'Het
Nieuwsblad van het Noorden' van 20 maart 2000 werd
ze omschreven als 'altijd goed voor een humorvol
meedogen met de minderbedeelden in onze maatschappij'.
Waarop Ozon sprak: 'Die is goed! Moppentappend trek
ik aan dozijnen Straatkrantverkopers voorbij. Niet
voor ieder een gulden maar altijd wel een gebbetje
klaar voor de bedelaars. Met Amsterdamse gein ontkom
ik aan Reumafondscollectanten. Woonde ik in Bombay,
had ik gewoon geen tijd meer over voor een serieus
gesprek haha. Verdomd als 't niet waar is maar hoe
weet die journaliste dat? Is het haar dochter die
mij altijd staande houdt voor een aalmoes bij de
ingang van de supermarkt?'
Diana Ozon verblijft tegenwoordig veel in haar
luxe volkstuin. Met Louis
Th. Lehmann opende ze
dansend de tweede Landelijke Gedichtendag, bij de
openingsmanifestatie van de Poëziemarathon
te Groningen, in de nacht van 24 op 25 januari 2001.
Jij stijgt tot de lippen
en slaat op de klippen.
Bron van alle leven
en kosmisch gegeven.
Helder van kleur
en reukloos van geur...
Voor meer dan tachtig procent
weet ik dat jij mij bent.
Je was in de moederbuik
en staat onder 't kelderluik.
Je valt uit de hemel
en rijst uit de Aarde.
O allerhoogste waarde
die men ieder gratis gunt
jij vindt vanzelf
je diepste punt.
En jouw stille gronden
uit de hemel gezonden...
Kokend als damp of
bikkelhard als ijs
Jij zit overal en
bent altijd op reis.
O louterend water
Mijn mooi molecule...
We prezen de Aarde,
de Hemel, de Zon
maar vergaten het water
de oersprong, de bron.
Met eindeloos geduld
vlechten mijn vingers
de wingerd tot een ereboog
voor wie mijn wereld
binnentreedt. Om mij heen
de stilte van de winter
het ruisen van bomen en
gescharrel van vogels.
Ik stap in de rij tuinders,
plant bomen en struiken.
Na elk karwei komt er
weer een klusje bij.
Fijn nog jong te zijn,
in welzijn en gezond:
nog zoveel tijd te gaan
op dit stuk oude grond.
Zoals voor mij zal na mij
dit werk blijven bloeien.
De eeuwigheid van de natuur
sluit mijn bestaan in.
De tijd gaat hier traag maar
een mensenleven duurt kort.
De huurders zijn tijdelijker
dan prunus, roos en den.